- Inleiding
Geschiedenis van het archief | Tijdens een rechtszitting op de Ugchelseberg bij Beekbergen in 1243 werd een hof te Vaassen overgedragen aan het klooster Ter Hunnepe. Onder de getuigen bevond zich ook de plaatsvervangende pastoor van Apeldoorn (Heeringa, K., Oorkonden Sticht. II (1940) nummer 994) en hieruit mag men dus wel afleiden, dat de kerk te Apeldoorn vóór 1243 werd gesticht. Een verantwoorde studie van het wel en wee van deze kerk tijdens de middeleeuwen is bijzonder moeilijk door het nagenoeg geheel ontbreken van bronnen. Het aantal schaarse bronnen is bijna geheel aanwezig in het archief van het Westfaalse slot Vornholz, waarvan het Gelderse gedeelte (met o.a. stukken afkomstig van de Van Stepraeds c.a.) tijdelijk is overgebracht naar het Rijksarchief te Arnhem. De oud-rijksarchivaris in Gelderland, Mr. A.P. van Schilfgaarde, was zo vriendelijk om mij zijn conceptinventaris ten inzage te geven. Hieruit bleek, dat er in dit archief verschillende stukken betreffende de kerk van Apeldoorn aanwezig zijn. Dit als gevolg van het feit, dat o.a. enige leden van het reeds genoemde geslacht Van Stepraed met Het Loo beleend waren geweest (Hoefer, F.A., Mededeelingen omtrent het oude Loo en den Cannenburchwerken van Gelre nr. 7 (1908), blz. 4) en dientengevolge een zekere bevoegdheid in aangelegenheden betreffende de kerk te Apeldoorn hadden bezeten. Met behulp van bovenvermelde stukken kon bijvoorbeeld worden vastgesteld, dat het beheer der kerkelijke goederen en fondsen en het onderhoud van het kerkgebouw was opgedragen aan twee of meer kerkmeesters, waarschijnlijk onder toezicht van het plaatselijk gericht. De armenmeesters beheerden de armengoederen en armenfondsen, waarbij het toezicht waarschijnlijk werd uitgeoefend door hetzelfde gericht. De proost van het kapittel van St. Marie te Utrecht bezat in de 16e eeuw - en waarschijnlijk ook daarvoor - het recht van collatie van de pastoorsplaats (Rijndorp, J.L., De Hof van St. Marie te Oene - Gelre, Bijdragen en Mededeelingen XLVI (1943), blz. 37). De tijd van de kerkhervorming is niet zonder moeilijkheden aan Apeldoorn voorbijgegaan. Zo getuigden b.v. in 1568 de pastoor Cornelis Voet en een zekere Jan Artz, dat bij hen enige personen bekend waren, die de Geuzen hadden gediend (Ris Lambers, C.H. De Kerkhervorming op de Veluwe (1890) Blz. CCLXIII). In 1582 werd op grond van een Landschapsbesluit door het Hof van Gelderland voorgeschreven, dat de "wahre evangelische und apostolische religion" de enige gedulde vorm van eredienst zou zijn (Loon, W. van, Groot Gelders Placaetboeck. II. (1730) Kol. 12) en op 22 februari 1583 vaardigde hetzelfde Hof een plakkaat uit betreffende de examinatie van alle pastoors ten plattelande ten einde na te gaan of zij als hervormde kerkdienaren aangenomen zouden kunnen worden. Door de oorlogsomstandigheden kon echter eerst in 1592 aan de uitvoering hiervan worden begonnen (Burgt, G.J. van der, Kerkgeschiedenis van Loenen en Silven (1953) blz. 14). De pastoor van de kerspelkerk van Apeldoorn, de reeds eerder genoemde Cornelis Voet, verklaarde voor de Particuliere Synode, dat de Katholieke kerk voor hem de ware kerk was. Op grond van deze verklaring werd de vastberaden pastoor afgezet, doch hij bleef zijn werk normaal voortzetten. Eerst in 1595 werd er een predikant benoemd, nl. Theodori Jacobi. Deze verscheen te Apeldoorn met een bevelbrief voor de schout, waarin de laatste werd opgedragen om bij de vervanging van de pastoor door de predikant zijn medewerking te verlenen. De schout ondernam echter niets en het gevolg hiervan was, dat tijdens de eerste preek op pinkstermaandag 1595 "die huysluyden onder de predig een groot geschrey ende gerucht hebben gemaeckt op denn kerckhoff, stotende een kalff deur die deure in die kerck, daerover sulck gelach in die kerck onstonden, dat men heefft, bij de manier van spreken, horen noch sien connen" (Veen, J.S. van, Uit de tijd van de overgang - Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis X (1913). Ook na de overgang bleef het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen en het onderhoud van het kerkgebouw opgedragen aan een aanvankelijk variërend, later aan twee kerkmeesters, terwijl de armenmeesters de armengoederen en armenfondsen bleven beheren. De administratie der kerk-, armen- en vicariegoederen werd aanvankelijk door de koster gevoerd, doch deze werd in 1621 van deze taak ontheven (Rijksarchief in Gelderland, archief Vornholz). Nadien voerden de kerk- en armenmeesters zelf de administratie van de door hen beheerde goederen, terwijl de predikanten die van de goederen der St. Catharinavicarie voor hun rekening namen. Het toezicht berustte bij de zgn. ambtsjonkers. Deze behoorden tot de plattelandsadel van de Veluwe en oefenden - mede op grond van hun bezittingen - het bestuur en de rechtspraak in hun ambten uit. Ook in aangelegenheden betreffende de kerk bezaten zij uitgebreide bevoegdheden. Zij benoemden de kerk- en armenmeesters, stelden de voor hen bestemde instructies vast en hielden toezicht op het beheer. De rekeningen van de bovengenoemde beheerders dienden aan de goedkeuring van de ambtsjonkers te worden onderworpen. Bovendien was voor het betalen van bepaalde rekeningen een mandaat van de jonkers vereist (Gemeentearchief Apeldoorn, oud archief). De benoeming van ouderlingen en diakenen diende eveneens ter goedkeuring aan de ambtsjonkers te worden voorgelegd. Wanneer er een kerkenraad werd ingesteld is niet bekend, doch dit moet vóór 1674 zijn geschied (Rijksarchief Gelderland, archief Hof van Gelderland inventarisnummer 2383). De administrerende diakenen werden evenals de armenmeesters door de ambtsjonker zelf benoemd (Gemeentearchief Apeldoorn, oud archief). De Staten van Gelderland besloten op 10 december 1694 tot de oprichting van de heerlijkheid Het Loo en droegen de hoge en lage jurisdictie op aan Koning-stadhouder Willem III en diens opvolgers (Hoefer, F.A., a.w. blz. 77) Uit het landdagreces van 27 december 1695 blijkt, dat ook het dorp Apeldoorn deel uitmaakte van deze heerlijkheid (Hoefer, F.A., a.w. blz. 78). Door het tweede stadhouderloze tijdperk verviel echter de bovengenoemde heerlijkheid, doch werd heropgericht op 13 januari 1748 (Hoefer, F.A., a.w. blz. 80). Ook nu werd het gehele schoutambt Apeldoorn, waartoe behalve het kerspel Apeldoorn, ook de kerspelen Beekbergen en Loenen behoorden, hieraan toegevoegd. Evenals in 1694 had deze toevoeging in 1748 voor de ambtsjonkers minder prettige gevolgen. Zij moesten hun plaatsen afstaan aan de door de stadhouder benoemde regenten en ambtenaren. Hieruit vloeide voort, dat van 1694 - 1702 en van 1748 - 1795 het toezicht over de kerkmeesters en de administrerende diakenen werd uitgeoefend door de drost en schepenen als het gericht van de heerlijkheid. De verschillende beheerders dienden jaarlijks bij dat gericht twee gelijkluidende rekeningen in te leveren, waarvan één exemplaar in het archief van de drost en schepenen werd bewaard, terwijl het tweede aan de beheerder werd teruggegeven (Gemeentearchief Apeldoorn, oud archief). Evenals ten tijde van de ambtsjonkers mochten de respectieve beheerders eerst tot betaling van sommige rekeningen overgaan, wanneer door het gericht een mandaat hiertoe was afgegeven. Zoals uit de inventaris blijkt, werd de administratie der kerkelijke goederen gedurende een langere tijd gevoerd door één kerkmeester. Direct na de heroprichting van de heerlijkheid Het Loo waren er nog twee, doch spoedig daarna werd het aantal teruggebracht tot één. De administrerende diakenen bleven één jaar in functie (Gemeentearchief Apeldoorn, oud archief). Het collatierecht betreffende de predikantsplaats schijnt in 1634 en 1674 nog in het bezit te zijn geweest van de proost van het kapittel van St. Marie te Utrecht, (Mars, K., De patroon van de oude Apeldoornse parochiekerk Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, 732 (1954), doch blijkens een aantekening uit 1735 in het oudste notulenboek van de kerkenraad zijn de ambtsjonkers dan in het bezit van dat recht. Na die datum is het collatierecht blijkbaar overgegaan op de gemeenteleden, want in hun vergadering van 3 maart 1750 besloten deze om dat op te dragen aan stadhouder Willem IV als heer der heerlijkheid Het Loo (Gemeentearchief Apeldoorn, oud archief). Na het door de Nationale Vergadering uitgevaardigde decreet van 5 augustus 1796 betreffende de scheiding van kerk en staat reisden enige commissies van de classis Over-Veluwe langs de verschillende gemeenten ten einde inlichtingen in te winnen aangaande de kerkelijke eigendommen en de tracementen (Burgt, G.J. van de, a.w. blz. 92). Bij de aanschrijving dier gemeenten werd tevens gesteld, dat ter plaatse een commissie diende te worden benoemd, die tijdens het bezoek van de classicale afgevaardigden namens de gemeente kon optreden. Het bezoek vond plaats op 25 juni 1798, nadat op 17 juni 1798 de verkiezing en benoeming van de vereiste commissie had plaatsgevonden. De classicale gecommitteerden stelden hun bevindingen vast in een uit zes artikelen bestaand verslag en kondigden tegelijkertijd aan, dat de commissie uit de gemeente zich gereed diende te houden om het beheer over te nemen. Gedurende de daaropvolgende jaren bleef alles echter nagenoeg bij het oude. Door de vernietiging van de heerlijkheid Het Loo op 16 mei 1795 (Hoefer, F.A., a.w. blz. 103) was het toezicht natuurlijk wel in andere handen overgegaan. Dat werd na die datum uitgeoefend door het ambtsbestuur van het in 1795 nieuw ingestelde schoutambt Apeldoorn. Dit ambt onderging tussen 1795 en 1809 enige gebiedsveranderingen, waarop hier echter niet nader zal worden ingegaan. De gebiedswijziging van 1 januari 1809 had echter ten gevolge, dat het schoutambt Apeldoorn na die datum het schoutambt Het Loo werd genoemd. Het ambtsbestuur van het laatstgenoemde schoutambt berichtte op 25 mei 1809 de "mans-ledematen van de Gereformeerde Gemeente te Apeldoorn", dat het voornemens was om "naa den 31 van wintermaand deezes jaars zich niet verder met het toeverzicht over de administratie der finantiën van hunlieder kerkgenootschap in te laaten, maar hetzelve aan de leden van dien over te geven". Een door de gemeenteleden benoemde commissie nam op het gemeentehuis de bescheiden over en op 14 december 1809 werd de kerkenraad door de stemmende lidmaten "provisioneel" aangesteld "tot het bestuur van de zaken en fondsen der gemeente" (inventarisnummer 198). Op 14 juli 1811 kwam er een einde aan dit "provisioneel bestuur", daar de kerkenraad, daartoe gemachtigd door de gemeenteleden, een permanente commissie benoemde, die aanvankelijk onder de naam "Commissie tot instandhouding van de Hervormde godsdienstoefening" en later als "Kerkelijke Commissie" het beheer op haar nam (inventarisnummer 199). Zowel de kerkenraad als de Kerkelijke Commissie werden bijgestaan door een kerkmeester, doch ná 1812 komt deze in de nog aanwezige stukken niet meer voor. In 1821 arresteerde Koning Willem I het "Reglement op de administratie der kerkelijke fondsen en de kosten van de eredienst in de provincie Gelderland". Het Provinciaal College van Toezicht richtte zich in een schrijven van 7 augustus 1823 tot de schout van Apeldoorn met het verzoek om in overleg met de kerkenraad een voordracht voor kerkvoogden, notabelen en plaatsvervangende notabelen te willen opstellen (Gemeentearchief Apeldoorn, brievenboek 1823, nummer 302). Op 29 augustus 1823 kwam deze voordracht tot stand (Gemeentearchief Apeldoorn, brievenboek 1823, nummer 309) en bij Koninklijk Besluit van 13 december 1823 werden voor de eerste maal vijf kerkvoogden, zes notabelen en drie plaatsvervangende notabelen benoemd (inventarisnummer 196). De installatie van de nieuw benoemden geschiedde namens het Provinciaal College van Toezicht door het plaatselijk bestuur. Vanaf 1824 behartigde een administrerende kerkvoogd de financiële aangelegenheden van de kerkvoogdij. In 1833 werd door de koning de eerste administrateur voor de diaconiegoederen en -fondsen aangesteld. Het toezicht over deze dienaar werd uitgeoefend door het "armbestuur" en de "kamerheer op Het Loo".
Aanvankelijk waren er verschillende vicariëen in de kerk van Apeldoorn. In het "Register van alle vicariëen, zooverre in de institutieboeken in den Hove van Gelderland, beginnende met den jare 1609, tot 1796 bekend staan, etc.", (Rijksarchief in Gelderland, archief Hof van Gelderland, inventarisnummer 2436) worden er vier met name genoemd. In de stukken van het archief van de kerk komt er slechts één voor, nl. de St. Catharinavicarie. Een afschrift van een acte van 1392, vervaardigd in 1614, laat zien dat er in het eerstgenoemde jaar reeds een "prester des altaers sinte Katherinen tot Apeldoorn" (Rijksarchief in Gelderland, archief Vornholz) was. De collatoren van deze vicarie vóór de reformatie waren de pastoors en de kerkmeesters. Op 23 februari 1608 werden de opbrengsten bestemd voor het onderhoud van de kerk. De toenmalige collatoren waren de ambtsjonkers, de schout, de predikant en de kerkmeesters, doch op 20 januari 1662 werd het collatierecht opgedragen aan de kerkmeesters, hetgeen in 1669 werd verlengd. Tussen 1669 en 1805 komen er in de institutieboeken van het Hof van Gelderland geen mededelingen betreffende de St. Catharinavicarie voor, zodat het gerechtvaardigd schijnt om te veronderstellen, dat er gedurende die jaren geen veranderingen betreffende het collatierecht zijn opgetreden (Koker, F.C.W., Rapport over de vicariegoederen, in hun verband tot de andere kerkelijke goederen, in Gelderland (1894). De predikanten beheerden de goederen en fondsen en genoten daarvoor de tentiën. Het toezicht op dat beheer geschiedde door dezelfde colleges, die de kerkelijke goederen en fondsen onder hun supervisie hadden. Dit gold echter tot 1805, want op 9 augustus van dat jaar besloot het Departementaal Bestuur van Gelderland om het "toeverzicht" op het beheer op te dragen aan de predikanten. In 1824 droeg de toenmalige predikant-vruchtgebruiker het beheer der pastorie- en vicariegoederen over aan het college van kerkvoogden, dat hem in ruil hiervoor een vast jaarlijks traktement garandeerde. De overeenkomst werd aangegaan voor een tijdsduur van tien jaren, doch in 1835 voor onbepaalde tijd verlengd. |
| Verwerving | In 1966 is op initiatief van de gemeentearchivaris van Apeldoorn het kerkarchief in bewaring gegeven aan het archiefbewaarplaats van die gemeente. Dit was geen overbodige luxe, hetgeen duidelijk blijkt uit het feit, dat de verschillende stukken reeds met een laagje schimmel waren overdekt. Weliswaar was er in de Grote Kerk een brandvrije kluis, doch deze was allesbehalve vochtvrij en bood dus geen garantie voor een goede bewaring. Ook het opslaan van een deel der archieven in een houten kast was bepaald geen waarborg voor een veilige bewaring. Daar de "speurtocht" naar het archief van het college van diakenen nog steeds voortduurt en de hoop aanwezig blijft, dat het te zijnertijd zal worden gevonden, dient deze inventaris als een voorlopige te worden beschouwd. |
|
|
| Inhoud en Structuur |
| Bereik en inhoud | Zoals uit de inventaris heel duidelijk blijkt, zijn er slechts zeer weinig stukken, daterend van vóór 1815, bewaard gebleven. Weliswaar schijnen door de bezetting en de oorlogshandelingen van 1672 tot 1674 veel oude stukken verloren te zijn gegaan, doch gedurende de daaropvolgende jaren tot 1815 blijken de respectieve beheerders allerminst angstvallig de onder hen berustende bescheiden te hebben bewaard. De inventaris uit 1809 kan tenminste allesbehalve uitgebreid worden genoemd. Bij het archief van het college van diakenen is het helemaal een bedroevende aangelegenheid. Een inventaris uit 1875 laat zien, dat er op dat ogenblik nog een tamelijk uitgebreid en belangwekkend archief aanwezig was. Ondanks intensieve naspeuringen is dit gedeelte van het archief nog steeds niet te voorschijn gekomen, doch niettemin blijft de hoop bestaan, dat het alsnog "ergens" zal worden "ontdekt". In 1902 kwam één der toenmalige predikanten der Nederlands Hervormde Kerk te Apeldoorn en Het Loo, ds. Hattink, gereed met zijn inventaris van het archief van de kerkenraad. Deze inventaris blijkt echter alleen de ingekomen en afschriften van uitgegane stukken te bevatten. Daarna heeft dezelfde predikant zich gewijd aan de overeenkomstige stukken van het archief van het college van kerkvoogden. |
| Ordening | Ik heb gemeend de door de genoemde predikant aangebrachte ordening te moeten verbreken en wel op de volgende gronden. In de eerste plaats heeft ds. Hattink de neiging gehad om de stukken te verdelen in "meer of minder belangrijke" en "niet belangrijke" stukken. Hij ging hierbij zelfs zover dat hij de zgn. niet-belangrijke stukken als omslagen voor de zgn. belangrijke stukken ging gebruiken. Ook voor het maken van aantekeningen maakte hij hiervan gebruik. Bij een nader onderzoek bleken de door de predikant gehanteerde kwalificaties tevens voor discussie vatbaar te zijn. In de tweede plaats raakte hij reeds vrij spoedig verstrikt in termen zoals b.v. "diversen". De belangrijkste beweegreden is echter geweest, dat de toenmalige inventarisator volledig is voorbijgegaan aan de notulen, waarin herhaaldelijk wordt verwezen naar de nummers van de toen in gebruik zijnde registers van ingekomen stukken en daarmee volledig voorbij ging aan de oorspronkelijke orde. De archieven van de beheerscolleges waren - met uitzondering van een deel der ingekomen stukken van het college van kerkvoogden - nagenoeg ongeordend. Bij de inventarisatie heb ik gebruik gemaakt van een schema voor de ordening en inventarisatie van plaatselijke archieven, dat als een bijlage voorkomt in de "Richtlijnen inzake de zorg voor de archieven der Nederlandse Hervormde Kerk". In bepaalde gevallen leek dat mij echter wenselijk hiervan af te wijken. Zo zijn b.v. in het archief van het college van kerkvoogden de bezittingen met een bijzondere bestemming opgenomen ná de financiële administratie en wel op grond van het nagenoeg zelfstandige beheer door de verschillende vruchtgebruikers. In gevallen waarbij de duidelijkheid m.i. geen geweld werd aangedaan, zijn de hoofden van verschillende onderafdelingen weggelaten. Als datum van afsluiting is gekozen 31 december 1932, daar op 1 januari 1933 een kerkelijk bureau werd ingesteld, dat een belangrijk gedeelte van de administratie van de verschillende colleges overnam. |
|
|