| Inhoud:
| Jacob Willems als in huwelijk hebbende Hendrikje Hendrix eenige en universele erffgenaem van wijlen haer vader Hendrik Hendrix hiertoe van den Heere Drossart deser Heerlijkheijt veniam agendi becomen hebbende, daagt desselfs vrouws moeder Rijntje Wouters wed. van wijlen voorn. Hendrik Hendrix om te horen verclaren, dat de pretense huwelijxe voorwaerden, welke den 5 April 1736 tusschen wijlen Aenleggers vrouws vader Hendrik Hendrix en de Verweerderse soude sijn opgerigt bij gebrek van assumptie en ondertekeninge van huwelijx-vrienden sijn nul, cragteloos en van onwaerde, immers en in eventum, wanneer die dugtigh en bestaenbaer mogte worden geoordeelt: 1. dat des niettegenstaende vermits Aenleggers vrouw uit dat huwelijk is geboren, de Verweerderse niet geregtight is tot de daer bij beloofde morgengave ad 200 gl. en 2. dat dewijle de statutaire gemeenschap der goederen voornamentlijk in 't tegenwoordige cas, daer des Aenleggers vrouw uit dat huwelijk geboren en alnog in leven is tusschen des Aenleggers vrouws vader wijlen gemelte Hendrik Hendrix en de Verweerderse bij derselver voorgemelte huwelijxe voorwaarden niet is uitgesloten, over sulx de goederen door de Verweerderse ten huwelijk aengebragt voor de halffscheijt op des Aenleggers vrouw als eenige en universele erffgenaem van haer meergemelte vader gedevolveert en verstorven sijn en dat de Verweerderse verpligt en gehouden is, om dien conform met den Aenlegger en sijn vrouw den boedel van haer Verweerderse en wijlen haer man Hendrik Hendrix te verdeelen en daerover een lantregtelijk magescheijt op te rigten. Geaccordeert. |
