- Inleiding
Geschiedenis van het archief | Het begrip marke heeft reeds vele historici geïntrigeerd. Van Dale’s Handwoordenboek der Nederlandse Taal omschrijft het als een vereniging van landeigenaren die van oudsher gronden in onverdeeld eigendom bezitten. Daarnaast wordt met het begrip marke het geheel van onverdeelde gronden bedoeld. Deze landeigenaren werden in het algemeen geërfden genoemd. Ook komen andere benamingen voor, als erfgenamen, buren of malen, afhankelijk van het type marke. Deze geërfden oefenden collectief eigendoms- of gebruiksrechten uit op een bepaald grondgebied, bestaande uit heide, weiden, venen, bossen en zandgraverijen (1). Zij oefenden door hun bestuurders en vertegenwoordigers gezag uit om hun rechten te handhaven. Men was geërfd, indien men in het bezit was van een deel in de marke. Deze delen waren vanouds verbonden aan volle hoeven. De eigenaren van deze hoeven waren de geërfden in de marke (2). Over het ontstaan van de marken zijn in de loop der tijden allerlei theorieën ontwikkeld. Een juridische verklaring is de hofmarkentheorie. Deze theorie beweerde dat een marke zou zijn ontstaan uit een curtis (hof in de Romeinse tijd) in een villa (landgoed met een buurschap), waarbij aan het hof het markrichterschap zou zijn verbonden (3). Ook via een etymologische benadering is getracht het ontstaan van de marken te verklaren. Uitgegaan werd van de oudst voorkomende aanduiding van het begrip marke, zoals in de schenkingsoorkonde van 792/793 in het goederenregister van de abdij van Lorsch, waarin gesproken wordt over “marca Apoldro” en “villa el marca”, waarin reeds het begrip marke werd gezien, zoals men dat later interpreteerde. Hier werd echter niet het markegenootschap uit de dertiende en volgende eeuwen bedoeld, maar de buurschap met omliggende gronden (4). De moderne verklaring gaat uit van een economische benadering. De bevolkingsvermeerdering in de 12e en 13e eeuw leidde tot meerdere ontginning van woeste gronden. De mogelijkheid tot het houden van vee op deze gronden werd daardoor kleiner, terwijl men juist meer vee voor trekkracht en mestvoorziening nodig had voor het ontginningswerk. Het evenwicht tussen menselijke en dierlijke populatie raakte, mede door verandering van de veestapel, verstoord. De wilde gronden werden hierdoor intensiever beweid, waardoor de bodem verarmde. De gebruikers van wilde gronden sloten zich aaneen om hun rechten te beschermen tegenover de landsheer die de verlenging van gebruiksrechten geüsurpeerd had en tegenover de keuters en dagloners die geen oude gebruiksrechten bezaten (5). In oorkonden uit de 12e eeuw komen begrippen voor als portiones, warandia en waarschap, waarmee feitelijk het latere begrip marke wordt bedoeld (6). Rond 1300 komt het woord marke in gebruik, waarmee zowel het genootschap als de ongecultiveerde gronden worden aangeduid. Vóór 1300 zijn, voor wat de Veluwe betreft, vijf aanduidingen gevonden die wijzen op het bestaan van marken op de Veluwe. De term marke komt voor het eerst voor in 1298 (7). Het woord mark betekent oorspronkelijk grens of merkteken. Uit oorkondemateriaal blijkt dat eigenaren gebruiksrechten hadden op de aan hun erven grenzende wilde gronden (8). Deze wilde gronden werden gemerkt met grenstekens, aangebracht in bomen of bestaande uit aardhopen of steenhopen, welke pollen en malen werden genoemd. Ook werden grensscheidingen aangebracht door sloten of grachten in de lager gelegen broeklanden en in de hoger gelegen gronden door dijken of kaden. De aldus begrensde gronden werden een marke genoemd (9). Op de Veluwe waren twee soorten marken bekend. Naast de marken, als instellingen die wilde gronden in gemeenschappelijk eigendom hadden, waren er ook bosmarken, maalschappen of heegden genoemd, die voornamelijk bossen exploiteerden. De leden heetten maalmannen of maallieden en de markerichter heet dan holtrichter. Het hout uit deze bossen werd oorspronkelijk door gerechtigden gebruikt als timmer- en brandhout. Later, vanaf de 17e eeuw, wordt het hout ook verkocht en de opbrengst verdeeld onder de gerechtigde maallieden (10). In Apeldoorn waren het Hoog Soerense bos, de Hoog Soerense heegde, het Meervelderbos en de Uddeler heegde echte bosmarken (11). Daarnaast zijn er marken geweest die waarschijnlijk ook bosmarken waren als het Loenerbos, het Orderbos, het Ugchelse bos en het Wiesselse bos, die later deel uit maakten van gewone marken (12). Het markegenootschap als organisatie van gerechtigden op de ongecultiveerde gronden had zich gevormd uit noodzaak van het intensiever gebruik van de wilde gronden. Het landbouwsysteem bestond uit akkerbouw met plaggenbemesting en veeteelt. De bemesting werd verkregen door dierlijke mest met heideplaggen te vermengen door deze als strooisel in de potstal te gebruiken. Voor bemesting van een geringe hoeveelheid bouwland was een veelvoud aan wilde grond nodig, omdat de afgeplagde heide een lange tijd van herstel nodig had (13). De bescherming van de wilde gronden was noodzakelijk voor het beoefenen van de landbouw. Voorkomen moest worden dat door overbeweiding en afgraving de ongecultiveerde gronden uitgeput raakten. Hiertoe werden door de gerechtigden, die zich aaneensloten in het markegenootschap, regels opgesteld, wilkeuren genoemd. Artikelen van bestuurstechnische aard vormden het oudste en belangrijkste deel, zoals aanstelling van de markerichter, het kiezen van gezworenen (leden van het dagelijks bestuur) en het opleggen van boeten. Vervolgens zijn er bepalingen betreffende het beheer van de marke, zoals het turf en plaggen steken, het hakken van hout, weiderecht, de instandhouding van omheiningen of afscheidingen en het in bewaring nemen van loslopend vee, schutten genoemd. Het markebestuur, bestaande uit de markerichter en gezworenen, had de bevoegdheid om overtredingen van de wilkeuren te beboeten. De boeten werden op de markevergaderingen tussen de geërfden verdeeld (14). Vanaf de zestiende eeuw worden er bepalingen in de markerechten opgenomen die niet alleen meer betrekking hebben op markezaken. De bestuurders van de marke worden dan ook bestuurders van de buurschap (15). In de Loenermark hadden de geërfden, bestaande uit een kleine groep grootgrondbezitters, vanwege hun invloedrijke positie en grootste kapitaalkracht, ook zorg voor de kapel en de totstandkoming van een eigen predikantsplaats (16). De kerkmeester was aan hen verantwoording schuldig over de ontvangsten en uitgaven (17). Daarnaast droegen zij zorg voor waterstaatkundige werken (18). Het dagelijks toezicht op de marke werd uitgeoefend door de markerichter en de gezworenen, die op de jaarlijkse markevergaderingen werden gekozen. Het markerichterschap, dat oorspronkelijk een roulerende functie onder de geërfden was, is in sommige marken een erfelijk ambt geworden, dat ook kon worden verhandeld. Het erfmarkerichterschap dateert uit de periode dat veel ambten erfelijk werden, zoals bij de regenten in de steden, dus de 17e en de 18e eeuw. Een andere oorzaak kan zijn dat het markerichterschap aan een hof verbonden werd onder de landsheerlijke invloed van vóór 1500. Dit ambt was vaak in het bezit van een adellijke familie of behoorde bij een havezathe of boerderij (19). De erfmarkerichter was één van de grootste eigenaren in de marke. In de Engelander- en Bruggelermark, de Lierder- en Speldermark, de Loenermark en de Wormingermark was het markerichterschap erfelijk (20). Om als geërfde tot de marke toe te treden, moest men een eed van trouw zweren en een betaling doen in de vorm van b.v. een vat bier of een vette hamel (21). Per marke was de samenstelling en de grootte van het aantal geërfden verschillend. Het kwam voor dat een marke in handen was van één persoon, zoals Het Hoog Soerense bos na 1698, dat door de Prins van Oranje werd opgekocht (22). Door het opkopen van waardelen of vererving kon de marke in handen komen van een klein aantal invloedrijke geërfden, zoals in de Loenermark, die gebruiksrechten weer verpachtten aan de niet-gerechtigden (23). In andere marken waren de waardelen over bijna een gelijk aantal geërfden verdeeld, zoals de Wenumer en Wiesselse mark (24). Het markebestuur kon ook personeel in dienst hebben als een markeschrijver, een scheuter die loslopend vee opbracht en een boswaarder of vorster, die toezicht hield op het bos. Door verandering van landbouwmethoden werd het instituut marke overbodig. In verband met ontginningen, zijn reeds in de 14e eeuw, met onderling goedvinden van geërfden, marken of gedeelten daarvan verdeeld (25). In het begin van de 19e eeuw, tijdens het Koninkrijk Holland, werden reeds maatregelen getroffen om te komen tot verdeling van markegronden om daarmee de landbouw te stimuleren. De wet van 16 april 1809 bepaalde dat markegenoten bij meerderheid van stemmen konden besluiten tot algehele verdeling van de gemene gronden of deze uit te geven ter ontginning (26). In de Lierder- en Speldermark en in de Loenermark werden commissies gevormd die de mogelijkheid tot verdeling moesten onderzoeken. Beiden kwamen tot een negatief oordeel, omdat de wilde gronden niet gemist konden worden voor het uitoefenen van de landbouw (27). Daarnaast vormden de gebruiksrechten van niet-geërfden, soms gebonden aan een bescheiden recognitiebepaling, bij een eventuele verdeling een probleem op zich (28). Van overheidswege werd in de loop van de 19e eeuw telkens aangedrongen om tot verdeling over te gaan. De gemeente Apeldoorn hield in 1823 en 1849 enquêtes naar de stand van zaken bij de markebesturen, waaruit bleek dat geen enkel markebestuur plannen tot verdeling had (29). Uit het kadaster blijkt wel dat de Woudhuizermark, waarvan geen archief bekend is, in 1844 is overgegaan in particuliere handen (30). Martens van Sevenhoven noemt een akte van verdeling van deze mark van 1843 (31). Na 1850 werden steeds meer markegronden in erfpacht uitgegeven en ontgonnen. De wil om tot verdeling van de markegronden over te gaan werd steeds meer onder de boerengeërfden gevonden. Onder invloed van de gunstige ontwikkeling in de landbouw ontstond de drang om de wilde gronden, die zich daar het meest voor leenden, te ontginnen. Ook de mestwinning verbeterde, waardoor de mogelijkheid tot ontginning toenam (32). Tot ca. 1870 waren de meeste wilde gronden, die voor de destijds in gebruik zijnde ontginningsmethode in aanmerking kwamen, in cultuur gebracht. Wanneer rond 1880 de landbouwcrisis zijn intrede doet, stagneert ook de ontginning. Als reactie op de landbouwcrisis trof de regering maatregelen om de ontwikkelingen in de landbouw, de welvaart en de werkgelegenheid te stimuleren door in 1886 de Markenwet in te voeren, met het doel om tot algehele verdeling van de marken te komen. Deze Markenwet had echter maar weinig directe gevolgen. Slechts enkele marken werden onder deze wet verdeeld. De ontginning van de laatste ongecultiveerde gronden, die van belang waren voor de landbouw, vond plaats na 1910 door invoering van de kunstmest, de werkzaamheden van de Heidemaatschappij en door de maatregelen op het gebied van de werkverschaffing in de jaren twintig in verband met de algemene crisis (33). Met de verdeling van de markegronden, werden de marken als privaatrechtelijke lichamen opgeheven. Soms werd op grond van de markenwet een Commissie van Verdeling ingesteld, die belast werd met de definitieve verdeling van de marke. Dergelijke commissies werden ingesteld door de Loenermark en de Ugchelse mark (34). Van andere marken is niet altijd van een officiële opheffing sprake geweest. Verdeling vond plaats door uitkoop van erfpachters. Ook kwam het voor dat een marke werd omgezet in een naamloze of besloten vennootschap, zoals de Uddeler heegde in 1885 (35).
Geschiedenis van de archieven
De archiefvorming van de markegenootschappen bleef tot de 19e eeuw vrij eenvoudig. Deze vorming begon met het op schrift stellen van het gewoonterecht, zoals dat tot de codificatie had bestaan. Van de markegenootschappen in de gemeente Apeldoorn is het oudste stuk de wilkeur van Ugchelen van 1458. Het op schrift gestelde droeg namen als wilkoer, buurboek, malenboek of keurboek. Vaak zijn de oorspronkelijke markeboeken verloren gegaan door brand of oorlogsgeweld, zoals soms blijkt uit de aanhef van sommige markeboeken (36). Deze markeboeken bevatten niet alleen de reglementering maar ook besluiten van de markevergaderingen, resoluties genaamd, rekeningen, pachtadministratie, en andere vormen van administratie of aantekeningen. Besluiten van geërfden werden, staande de vergadering, door de markeschrijver op schrift gesteld en aan het einde van de vergadering door alle aanwezige geërfden ondertekend. Daarna werden de resoluties ingeschreven in een register, het markeboek of notulenboek. Soms zijn deze originele resoluties bewaard gebleven. Het archief van de marke werd ten huize van de markerichter of de markeschrijver bewaard. Dit bleek niet altijd een veilige bewaarplaats te zijn. Zo is een groot deel van het archief van de Wiesselse Mark door een brand verloren gegaan (37). Een enkele maal is er een bepaling betreffende het bewaren van de boeken en papieren opgemaakt. De buurscholt van Asselt was verplicht om het keurboek van de marke in de kerk van Apeldoorn of in de St. Anthoniskapel te bewaren op straffe van tien schilden (38). Het feit dat het archief meestal ten huize van de markerichter werd bewaard, verklaard dat er stukken zijn verdwenen of zijn opgenomen in het familie- of huisarchief. Delen van de archieven van de Lierder- en Speldermarken en de Loenermark zijn dan ook opgenomen in het archief van het Huis Ter Horst, omdat de heer van Ter Horst markerichter van deze marken is geweest. Wanneer in de loop van de 17e eeuw de taken van sommige marken uitbreiden, nam ook de archiefvorming toe. Markegronden werden in pacht of erfpacht uitgegeven, waarvan pachtboeken werden aangelegd. Met name in de 19e eeuw nam de administratie van de marken toe door bijna volledige uitgifte van de markegronden in erfpacht en het uitkopen daarvan. Het merendeel van de markearchieven werd ingevolge de Markenwet van 1886 bij de opheffing naar de Rijksarchiefbewaarplaats overgebracht. Er zijn ook fragmenten van markearchieven in het gemeentearchief terechtgekomen, of zoals boven is beschreven in particuliere archieven als het Huisarchief Ter Horst en het Koninklijk Huisarchief. De naar het Rijksarchief overgebrachte markearchieven werden op globale wijze beschreven en gepubliceerd in de Verslagen omtrent ’s Rijks Oude Archieven (VROA).
Noten
1. Blécourt, blz. 113 2. Monté Verloren, blz. 72-73 3. Martens van Sevenhoven, Marken, blz. 4 4. Slicher van Bath, Mensch en Land, blz. 50, 56 5. idem, Agr. Gesch., blz. 176 6. idem, Mensch en Land, blz. 64, 68 7. idem, Studiën A.A.G., blz. 55 8. Kremer , blz. 96 9. Kremer, blz. 97 10. Martens van Sevenhoven, Marken, blz. 12, 13 11. ibidem, blz. 104 12. ibidem, blz. 98, 101 idem, Buurwillekeur van de mark van Orden, blz. 191 idem, Marken, blz. 100 R.A.V., inventarisnummer 310, fol. 179 13. Demoed, blz. 15, 16 14. H.T.H., inv.nr. M 3/8, M.A.A., inventarisnummer 254 15. Slicher van Bath, Agr. Gesch., blz. 178 16. v.d. Burgt, blz. 29, 39 17. M.A.A., inventarisnummer 268 18. H.T.H., inventarisnummer M 44 19. Slicher van Bath, Agr. Gesch., blz. 177 20. idem, Gesch. v. Overijssel, blz. 101 21. idem, Studiën A.A.G., blz. 63 22. Martens van Sevenhoven, Marken, blz. 104 23. H.T.H., inventarisnummer M 35/1, M 32/18, M 31/1 24. M.A.A., inventarisnummer 450, 484 25. Blécourt, blz. 116 26. ibidem, blz. 120 27. H.T.H., inventarisnummer M 14, M 71/2 28. Arnold, blz. 40, 21 29. N.A.A., inventarisnummer 618 30. N.A.A., inventarisnummer 639 31. Martens van Sevenhoven, Marken, blz. 102 32. Demoed, blz. 81, 82 33. Demoed, blz. 85, 86 34. M.A.A., inventarisnummer 271, 449 35. Pleyte, blz. 70 36. M.A.A., inventarisnummer 282, 450 37. R.A.L., inventarisnummer 2, 30 jan. 1703 38. M.A.A., inventarisnummer 1 |
|
|
| Verwant materiaal |
| Verwante beschrijvingseenheden | Zie voor stukken betreffende de marken ook de markestukken uit het archief Huis Ter Horst te Loenen (archief 273) |
|
| Verantwoording |
| Bij de herinventarisatie van het Nieuw Archief van de gemeente Apeldoorn in 1983 werden stukken uit markearchieven aangetroffen. Deze stukken werden teruggevoerd naar de archieven waartoe ze behoorden. De markearchieven berusten in het Rijksarchief Gelderland. Het idee werd geopperd om de archieven van marken, welke zich binnen de grenzen van de huidige gemeente Apeldoorn bevonden, te inventariseren, opdat ook deze belangrijke bronnen voor de beschrijving van de plattelandsgeschiedenis toegankelijk gemaakt zouden worden. Mede door de bereidwilligheid van het Rijksarchief Gelderland om de betreffende archieven aan de gemeente Apeldoorn tijdelijk in bewaring te geven en de hulp van de heer Van Driel, medewerker bij het Rijksarchief, bij de zoekactie naar afgedwaalde markearchivalia, kon de inventarisatie in 1990 tot een afronding komen. Voor de tekstuitvoering van de inventaris is de inzet van mevrouw Smienk-de Wilde onontbeerlijk geweest.
Na een ingesteld onderzoek bleken onderdelen van markearchieven uit het fonds, zoals dat bij het Rijksarchief berustte, zich elders te bevinden. Het totale fonds, inclusief de onderdelen in andere archieven, bedraagt circa 5 meter. De markegenootschappen zijn zelfstandige archiefvormers geweest, zodat hun archieven ook afzonderlijk beschreven zijn. De onderlinge rangorde van de archieven, die niet bestond, is alfanumeriek. Ten behoeve van de duidelijkheid dragen alle archivalia uit de archieven een doorlopende nummering. De periode waaruit de archivalia dateren beloopt van 1458 tot 1944. Het oudste stuk, daterend uit 1458, is een wilkeur van de Ugchelse mark. Het jaartal (1452), aangegeven in de titel van de inventaris, is de datering van een akte welke zich als afschrift uit 1653 bevindt in het archief van de Ordermark. Het jongste stuk uit 1943 is een rekening van ontvangsten en uitgaven van de Wenumer mark. De oorspronkelijke orde binnen de afzonderlijke archieven bestond uit een enkele serie van notulen, pachtregisters, rekeningen en/of begrotingen. De rest van de stukken was willekeurig opgelegd en daarom slecht toegankelijk. Markearchivalia, aangetroffen in het secretariearchief van de gemeente Apeldoorn, zijn overeenkomstig het bestemmingsbeginsel teruggeplaatst in het desbetreffende markearchief. Markearchivalia uit het Huisarchief Ter Horst en het Koninklijk Huisarchief zijn op de desbetreffende plaatsen in deze inventaris onder zogenaamde blanco nummers, aangeduid met liggende streepjes, beschreven. In nota benes is verwezen naar de vindplaats van deze stukken in de huisarchieven. Deze stukken konden niet volgens het bestemmingsbeginsel met de desbetreffende markearchieven worden herenigd. Een huisarchief bestaat voor een groot deel uit stukken, welke naar hun aard in andere archieven thuis behoren, maar zijn door de bewoners van het huis, vanwege hun functie die ze hebben bekleed, in het huisarchief gedeponeerd. Toepassing van het bestemmingsbeginsel zou een fatale afslanking van het huisarchief tot gevolg hebben. Zoals gebruikelijk, bestaat de beschrijving van elk archief uit afdelingen: stukken van algemene aard, stukken betreffende bijzondere onderwerpen en de afdelingen gedeponeerde archieven en stukken waarvan het verband met het archief niet duidelijk is. Onder de eerste afdeling staan beschreven de markeboeken, registers van resoluties en notulen, ingekomen en minuten van uitgegane stukken voor zover deze zijn aangetroffen en bekendmakingen. De tweede afdeling omvat afzonderlijke, naar inhoud beschreven stukken, welke geordend zijn naar functie van de marke. De stukken van de Commissies van verdeling zijn als afzonderlijke archieven aan te merken, omdat zij, ingesteld bij rechterlijk vonnis, als zelfstandige instituten hebben gewerkt. De in de archieven voorkomende samengestelde bestanddelen, als series en procesdossiers, zijn intact gelaten of zoveel mogelijk hersteld.
Bronnen
Archieven: Archief Huis Ter Horst, 1385-1865 (H.T.H.). Archieven der Marken in de gemeente Apeldoorn, 1458-1944 (M.A.A.). Nieuw Archief der gemeente Apeldoorn, 1818-1917 (N.A.A.). Rechterlijk Archief der Hoge en Vrije Heerlijkheid Het Loo, 1698-1702, 1749-1794 (R.A.L.). Rechterlijk Archief van het kwartier der Veluwe, 1418-1811 (R.A.V.).
Literatuur:
C.J.C.W., Arnold, Apeldoorn in opkomst. De ontwikkeling van dorp en gemeente in de eerste helft van de negentiende eeuw (Zutphen, 1971). A.S. de Blécourt, H.F.W.D. Fischer, Kort begrip van het oud-vaderlands burgerlijk recht (Groningen/Djakarta, 1950 6e dr.) G.J. van der Burgt, Kerkgeschiedenis van Loenen en Silven. Gedenkboek bij het derde eeuwgetijde der Hervormde Gemeente van Loenen op de Veluwe (1653-1953), (Brummen, 1953). H.B. Demoed, Mandegoed schandegoed. De markeverdelingen in Oost-Nederland in de 19e eeuw (Zutphen, 1987). A.J.C. Kremer, Mark, maalschap, buurschap. In: Gelre, Bijdragen en mededelingen, deel IV (Arnhem, 1901). A.H. Martens van Sevenhoven, Buurwillekeur van de mark van Orden. In: Verslagen en mededelingen van het Oud Vaderlands Recht, dl. X, nr. 2 (z.pl., 1948). A.H. Martens van Sevenhoven, Marken in Gelderland. In: Geschiedkundige Atlas van Nederland (’s Gravenhage, 1912-1938). J.Ph. de Monté Verloren, Hoofdlijnen uit de ontwikkelingen der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling (Deventer, 1982, 6e druk.). W. Pleyte, A. van den Bogert en H. Bouwheer, Uddel en Uddeler Heegde (Barneveld, 1889). B.H. Slicher van Bath. De agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850), (Utrecht/Antwerpen, 1976, 3e druk). B.H. Slicher van Bath, G.D. van der Heide, C.C.W.J. Hijszeler e.a., Geschiedenis van Overijssel (Deventer, 1970). B.H. Slicher van Bath, Mensch en land in de Middeleeuwen, Bijdrage tot een geschiedenis der nederzettingen in Oostelijk Nederland, deel I-II (Arnhem, 1972, 2e druk). Idem, Studiën betreffende de agrarische geschiedenis van de Veluwe in de middeleeuwen. In: Afdeling Agrarische Geschiedenis Landbouwhogeschool Bijdragen 11 (Wageningen, 1964). |
|
|