- Inleiding
Geschiedenis van het archief | De ontstaansgeschiedenis van Apeldoorn
In 792/793 wordt in een schenkingsakte aan het klooster Laurensham een landgoed geschonken gelegen in marca Appoldro, een onderdeel van het gebied van het huidige Apeldoorn. De naam Apeldoorn komt pas in 1522 definitief tot stand, daarvoor waren er schrijfwijzen als Apeldorne (1228), Apeldoren (1243) en in 1440 Apelteren. Marca Appoldro was niet het enige landgoed wat het klooster kreeg. In andere schenkingsakten van rond 800 worden meerdere landerijen in deze omgeving aan het klooster vermaakt. Deze waren gelegen in gebieden waarvan we de namen nog steeds terugvinden. Enkele voorbeelden hiervan zijn: Hoog-Soeren, Uddel, Assel en Hoog-Buurlo. Tussen 850 en 1200 wordt Apeldoorn in geen enkel bekend geschrift genoemd, pas aan het begin van de dertiende eeuw komt de naam van het dorp weer voor en is dan onderdeel van het kapittel van de St. Marie te Utrecht. De hof van de St. Marie moet gelegen hebben in de omgeving van de oude Mariakerk. Deze stond tot 1843 vlak bij de plaats waar nu het gemeentehuis staat. Het gemeentehuis wordt, na de ingebruikname van het stadskantoor aan de Vosselmanstraat in 1972, alleen gebruikt voor raadsvergaderingen en representatieve gelegenheden. Aan dit gegeven, het bestaan van deze kerk, dankt Apeldoorn waarschijnlijk zijn bestaan. Het is in de tijd tussen 1200 en 1350 dat de meiers van de St. Mariehof telkens stukken land in de omgeving van de kerk verpachtten, op deze terreinen bouwden de huurders hun huizen. Omstreeks 1350 waren op deze wijze zo’n tien huizen rond de kerk gebouwd, dit geheel vormde samen met een ouder centrum rond de brink de oorsprong van het kerkdorp Apeldoorn. Behalve het kapittel van de St. Marie had ook het kapittel van de St. Lebuïnus te Deventer hier bezittingen. Al in het begin van de veertiende eeuw komen bezittingen voor, hoofdzakelijk in de Wormingermark. De eigendommen bestonden voornamelijk uit boerderijen, de laatste van deze (de Elskamp) werd in 1954 afgebroken. Het kapittel bezat tevens rechten op het erf Schuilenburg wat blijkt uit het feit dat op dit erf een verplichting rust van ƒ 1,00 te betalen aan de proost van Deventer. Het Christijnengoed en het Wolthuis gelegen in het kerspel Apeldoorn behoorden ook tot de bezittingen.
De bestuurlijke ontwikkeling
Gedurende de middeleeuwen is de volgende situatie ontstaan: er is sprake van een scholtambt bestaande uit de twee kerspels Apeldoorn en Beekbergen. Een kerspel is een eenheid die gevormd wordt door een aantal buurschappen, het buurschap Loenen werd in 1650 zelf een kerspel. Het scholtambt Apeldoorn behoorde tot het drostambt Neder-Veluwe dat op zijn beurt weer deel uitmaakte van het kwartier van de Veluwe. Aan het hoofd van een scholtambt stond een scholt, deze was de vertegenwoordiger van de landsheer, later van de staten der provincie. Als vertegenwoordiger van de landsheer was de scholt verantwoordelijk voor het bestuur en de rechtspraak, deze situatie duurde tot 1748. Een uitzondering vormde de periode 1694-1702, gedurende deze tijd bezat de prins van Oranje hier de jurisdictie. Hij stelde hier voor het rechtsorgaan de Hoge Heerlijkheid ’t Loo in, de heerlijkheid is in 1748 weer hersteld. In 1795 is zij met de komst van de Fransen opnieuw afgeschaft, nu echter definitief, want na de Franse tijd is de heerlijkheid niet nogmaals hersteld. De hele Franse tijd door zien we een wisseling van bestuursstructuren. De laatste verandering vond plaats in 1811 en zou tot 1818 duren. Gedurende die tijd was het bestuur als volgt geregeld: er zijn drie mairiën ( Apeldoorn, Beekbergen en Loenen ), iedere mairie wordt geleid door een maire en een municipaalraad. In 1817 wordt er een nieuwe indeling van kracht; het reglement voor het bestuur te plattelande. Deze indeling ging uit van hoofdschoutambten die weer verdeeld werden in schoutambten of gemeenten. Voor Apeldoorn had dit tot gevolg dat het samen met Beekbergen en Loenen één gemeente vormde en onderdeel uit ging maken van het hoofdschoutambt Middel-Veluwe. De hoofdschout droeg zorg voor de uitvoering van de besluiten van de overheid en oefende toezicht uit op het gemeentebestuur. In 1825 wordt het reglement gewijzigd. De naamschout verandert in burgemeester, de hoofdschoutambten gaan districten heten en aan het hoofd komt een districtscommissaris. Na deze wijziging is in 1851 de gemeentewet van kracht geworden, het tot dusverre gemaakte onderscheid tussen steden en platteland verdween en de districten binnen de provincie vervielen. Dat Apeldoorn tot aan het begin van de twintigste eeuw een makkelijk te besturen gemeente was, blijkt wel uit het feit dat er pas in het jaarverslag van 1915 melding wordt gemaakt van aparte diensten. Voor die tijd waren deze kennelijk nog niet zo nadrukkelijk aanwezig. Men werd aangesteld als ambtenaar ter secretarie en niet als ambtenaar bij een afdeling. Het ontstaan van de verschillende diensten hangt samen met de uitbreiding van de gemeentelijke overheidstaken en de enorme bevolkingsgroei aan het begin van de twintigste eeuw. Steeg de bevolking tussen 1865 en 1899 met 15.000 personen, met hetzelfde aantal steeg het tussen 1900 en 1915. Een toeloop die een uitbreiding van het gemeentelijk apparaat vergde, deze ontwikkeling zette zich na 1915 door.
Apeldoorn tussen 1820 en 1900
Omstreeks 1820 was Apeldoorn een agrarische gemeente waarin één industrie van enige importantie te vinden was: de papierfabricage. Dat deze een vrij grote traditie had blijkt wel uit het feit dat Apeldoorn sinds de zeventiende eeuw hèt papiermakerscentrum van de Veluwe was. Men probeerde zijn positie tegenover reeds moderniserende landen als Duitsland en Frankrijk te handhaven door een uitstekende kwaliteit papier te leveren tegen concurrerende prijzen door middel van lage lonen. Zelf kon men nog niet moderniseren omdat men het geld er nog niet voor had. De eerste modernisatiepoging dateert dan ook uit 1839, de papiermolen de Vlijdt plaatste een stoommachine. Dat dit geen succes was blijkt uit het feit dat het bedrijf in 1841 failliet ging. Er dient wel bij vermeld te worden dat het toen over de hele linie slecht ging met de papierindustrie. Gelukkig voor de industrie kwam er enige jaren later een opleving. Pas in 1848 kwam er een tweede industrie die zich kon handhaven, de koperpletterij van H. de Heus. Deze werd opgericht in de voormalige papiermolen de Vlijdt. Desalniettemin bleef de belangrijkste bron van inkomsten de landbouw en was Apeldoorn vooralsnog een agrarische gemeente. Dit zou gaan veranderen in de jaren tussen 1870 en 1900, het duidelijkst wordt dit geïllustreerd door de volgende getallen. In 1850 was 63% van de beroepsbevolking werkzaam in de landbouw. Dit percentage bedroeg in 1889 41%, terwijl dat in 1899 gezakt was tot 30%. Alleen buiten de stedelijke bebouwing blijft de landbouw van belang. Zoals gezegd: Apeldoorn groeide, bedrijven vestigden zich en bestaande breidden zich uit of handhaafden zich. Dankzij een groeiend bevolkingsaantal nam de nijverheid toe, met name de huizenbouw. Wat waren de oorzaken van Apeldoorns groei? In de eerste plaats lag het op een knooppunt van wegen, daardoor had men makkelijke en goede verbindingen met andere, dichter bevolkte steden. De wegenbouw werd pas na 1850 serieus ter hand genomen. Het gemeentebestuur wilde wel eerder, maar men had het geld er niet voor. Aangezien de bevolking het belang van goede wegen nog niet inzag gebeurde er voor die tijd dus niets. De aansluiting op het spoorwegnet in 1876 was ook een belangrijke ontwikkeling op dit gebied. In de tweede plaats had de stad een aantrekkingskracht op rijke mensen uit het westen zoals industriëlen en renteniers. Ze gingen wonen aan de laan naar het Loo (de Loolaan). Aan deze weg verrezen statige herenhuizen, de bouw hiervan kwam zoals gezegd de nijverheid ten goede. Al deze activiteiten trokken om wat voor reden dan ook mensen aan die op hun beurt ook weer voor nieuwe activiteiten zorgden. Zo ontwikkelde Apeldoorn zich tot een stedelijk centrum. Men moet dit alles wel relativeren en zich deze ontwikkelingen niet al te groots voorstellen. Ze vormden wel de basis voor een nog grotere en explosievere groei aan het begin van de twintigste eeuw. Dankzij deze tweede ontwikkelingsgolf is Apeldoorn uitgegroeid tot wat ze nu is: een moderne stad met zo’n 145.000 inwoners.
Geschiedenis van het archief
Het al eerder genoemde reglement van 1825 bevat ook een artikel dat betrekking heeft op het archief. Dit artikel luidt als volgt: “Het Gemeente-Archief, hetwelk steeds in het Gemeente-Huis of Raadskamer zal moeten berusten is aan de bijzondere bewaring van der secretaris aanbevolen”, enz. enz. Tot 1842 werd het oud-archief altijd opgeslagen in het huis van de gemeentesecretaris, na 1842 in het gemeentehuis. Uit de jaarverslagen blijkt dat dit archief in vrij goede staat verkeerd. Aan de inventarisatie werd eigenlijk niets gedaan. Men had hier weliswaar de gemeentesecretaris mee belast, maar die kwam er door zijn drukke werkzaamheden nauwelijks aan toe. Het archief krijgt in 1898 een nog betere plaats, een kluis in het raadshuis. Het nut hiervan bleek in 1943 toen de bovenverdieping volledig uitbrandde en het archief gespaard bleef. Toch zou deze brand nog gevolgen hebben voor het oud-archief. Door het ontstane ruimtegebrek werd het semi-statisch overgeplaatst naar deze kluis en het oud-archief naar diverse villa’s. Daar kreeg het erg veel te lijden van stof, vocht en temperatuurwisselingen. Gelukkig kon in 1963 een gedeelte weer teruggeplaatst worden en in 1964 werd de rest ondergebracht in de kluis van een bank. In 1970 werd het oud-archief overgebracht naar een speciaal daarvoor ingericht depot aan de Molenstraat. Vrij kort daarna is ook begonnen met inventariseren. In 1972 kwam de voorlopige inventaris van het secretarie-archief over de periode 1818-1915 gereed. Daar deze vrij goed bruikbaar bleek is hij tot nu toe gehandhaafd. In de loop der tijden bleek er toch behoefte aan een definitief exemplaar te bestaan. |
|
|
| Verantwoording |
| Het is erg jammer dat het archief verre van compleet is. Dit komt doordat er vroeger op een voor archivisten angstaanjagende wijze naar willekeur vernietigd is. Dit is gebeurd in een periode waarin men te kampen had met ruimtegebrek. Complete delen werden weggegooid, zonder dat er maar naar gekeken werd. Uit andere werden stukken gehaald die dan weer wel bewaard werden, maar de rest werd weggegooid. Het tragische resultaat van deze gang van zaken is dat er op deze wijze erg veel waardevol materiaal verloren is gegaan. Dit wordt nog eens versterkt door het feit dat er (haast uiteraard zou je zeggen) geen enkele vernietigingslijst bestaat. Om nu toch een zo compleet mogelijk beeld te geven van het archief is besloten om niets te vernietigen. De series die in het archief aanwezig zijn, zijn te splitsen in twee soorten, numeriek en chronologisch. Het meest treffende voorbeeld van een numerieke serie is die van de akten en afschriften van akten inzake eigendom en bezit. Daar deze akten tot 1952 doorlopen, is besloten om ze te splitsen in twee series: één tot en met 1915, opgenomen in deze inventaris en een serie van de periode die hierop volgt. Het kan dus voorkomen dat volgnummers die meerdere akten bevatten gesplitst dienen te worden omdat de akten tot beide periodes behoren. In zo’n geval is de zaak dan ook gesplitst en is dit duidelijk gemaakt door middel van verwijsbriefjes. Chronologische series zijn bijvoorbeeld de notulen van het college van B&W, de gemeenteraad, ingekomen stukken en de brievenboeken. De serie ingekomen stukken is zeer incompleet. Dit is een gevolg van de reeds eerder gememoreerde vernietiging. Dit is van belang om te weten, aangezien men tot 1916 gebruik heeft gemaakt van een indicateurstelsel. De indicateurs zijn door het ontbreken van een aantal ingekomen stukken in waarde gedaald. Terwijl ze van de andere kant weer in waarde gestegen zijn daar ze informatie verschaffen over stukken die verloren zijn gegaan. Het beginjaar is op 1818 gesteld omdat toen de franse tijd definitief voorbij was en als het ware een nieuw tijdperk aanbrak. Wat nog belangrijker was is dat daardoor de franse administratieve eenheid niet meer van toepassing was. Wat nu in werking trad was het reglement voor het bestuur te plattelande van 1817. Als eindjaar is gekozen voor 1915 omdat men in 1916 overgegaan is op het rubriekenstelsel en dit toen ook onmiddellijk uitgevoerd is. Dat men aan deze grens vrij strikt de hand heeft gehouden blijkt wel uit het feit dat bijvoorbeeld notulenboeken in 1915 afgesloten zijn, hoewel ze nog lang niet vol waren. Men is kennelijk echt opnieuw begonnen, het zou ook verband kunnen houden met het feit dat er pas vanaf 1915 sprake is van aparte diensten. Ondanks het feit dat de grens op 1915 gesteld is bleek het niet mogelijk deze volledig te handhaven. Zo zijn bijvoorbeeld de bevolkingsregisters van 1901-1926 opgenomen. De reden hiervan is dat er beter 11 jaar kan ontbreken bij de inventarisatie van na 1915 dan een periode van 14 jaar bij deze. De bouwvergunningen van 1916 zijn eveneens opgenomen. De reden hiervan is dat de vergunningen vanaf 1917 opgenomen zijn in de inventaris van gemeentewerken. Omwille van de continuïteit leek het mij beter ze onder te brengen bij deze inventaris dan als apart serietje bij de inventaris van na 1915. Er zijn tevens enkele stukken betreffende markegronden opgenomen. Het betreft hier in hoofdzaak de verdeling en verkoop van de Loenermark. Het ging er in deze om wie de eigenaar van de gronden was: het markebestuur of de gemeente. Men is er uiteindelijk in 1932 in geslaagd een oplossing te vinden voor dit probleem. Daar deze zaak al vanaf 1880 speelde, leek opname in dit archief vrij voor de hand liggend. De akten van geboorte en huwelijk tot en met 1915 worden wel in de inventaris vermeld, hoewel ze nog niet allemaal aanwezig zijn. Dit in verband met de overbrengingstermijn die voor deze akten geldt. Geboorteakten mogen pas na 100 jaar overgebracht worden terwijl voor huwelijksakten een termijn van 75 jaar geldt. Aangezien de akten eens in de tien jaar overgebracht worden houdt dit in dat de geboorteakten tot 1883 aanwezig zijn en de huwelijksakten tot 1903. De nieuwe series van 10 jaar zullen in 1992 overgebracht worden. Ze zijn vast in deze inventaris opgenomen omdat ze na overbrenging toch allemaal in het bij deze geïnventariseerde archief terechtkomen. De bevolkingsregisters zijn toegankelijk gemaakt door middel van klapperkaartjes. Op deze kaartjes staan (van boven naar beneden): naam, voornaam, geboortedatum, geboorteplaats en het register waarin de desbetreffende persoon vermeld wordt. Bij getrouwde vrouwen wordt ook nog eens de naam van de echtgenoot vermeld. Van de bevolkingsregisters zijn via microverfilming microfiches gemaakt, deze fiches moeten door de bezoekers gebruikt worden voor het verkrijgen van informatie. Dit heeft het grote voordeel dat op deze wijze de registers veel minder te lijden hebben daar ze niet meer veelvuldig gebruikt worden. Op de akten inzake eigendom en bezit, inventarisnummer 337-348, is ook een ingang gemaakt. Deze ingang bestaat uit een aantal kaarten die alfabetisch geordend zijn op trefwoord, dit trefwoord is meestal een straatnaam. De inventarisnummers 333-336 hebben geen ingang. Hiermee is tevens verklaard waarom het twee aparte series zijn. Lijst van geraadpleegde literatuur
Arnold, C.J.W.H.W., Apeldoorn in opkomst, de ontwikkeling van dorp en gemeente in de eerste helft van de 19e eeuw, Zutphen (1971). Groenewegen, P.G., ‘Leven en beweging van de arbeidende klasse in Apeldoorn in de tweede helft van de 19e eeuw’, Utrecht (scriptie 1980). Hardonk, R., ‘Geschiedenis van Apeldoorn’, niet uitgegeven manuscript. Hinrichs, Z., ‘Apeldoorn verder in opkomst, dorp en gemeente in de periode 1850-1870’, Apeldoorn (scriptie 1984). Jappe Alberts, W., Geschiedenis van Gelderland van de vroegste tijden tot het einde der middeleeuwen, Den Haag (1966). Martens van Sevenhoven, A.H., ‘Schets van de geschiedenis der burgerlijke gemeenten in Gelderland voor de invoering der gemeentewet in 1851’, Bijdragen en Mededelingen Gelre 24 (1921). |
|
|