- Inleiding
Geschiedenis van het archief | Ontstaansachtergronden van het Fonds van Koning Lodewijk Napoleon
De instelling van het fonds van Koning Lodewijk Napoleon is geboren uit de filantropische ideeën van de negentiende eeuw. De voorgaande eeuw droeg het kenmerk van een afnemende bedrijvigheid, waarbij zich een steeds scherpere scheiding voltrok tussen de bezittende en de niet-bezittende klasse, of zoals men toen zei de "aanzienlijke stand" en de "armen" (Romein, 581 - 589). Door een afnemende werkgelegenheid en door de passiviteit van rentenierende burgers speelde het probleem van de werkloosheid een steeds grotere rol. Een steeds grotere arme massa ging ontstaan, die zonder uitzicht op enige verbetering, apathisch teerde op de liefdadigheid en de bedeling van de rijken. De laatsten beschouwden deze liefdadigheid als een grote deugd. De idee van de verlichting, dat een mens verbeterd kon worden door arbeid en onderwijs, werd na 1800 hier en daar in praktijk gebracht. Het resultaat echter was feitelijk een mislukking. Het doel was dat men van een slappe pauper een braaf en vlijtig arbeider wilde maken tot nut van de maatschappij. Zo kwam men tot kolonisatieprojecten, zoals het ontginnen van woeste gronden en het stichten van armenfabrieken, vooral vlasspinnerijen. Het begrip "armen" paste men ongedifferentieerd toe op een ieder die niet of nauwelijks in zijn onderhoud kon voorzien. Daardoor kende men geen verschil tussen verstandelijk en lichamelijk gehandicapten, asocialen, zieken, bejaarden en werklozen. De oorzaken van het ontstaan van deze diffuse massa onderkende men niet. De plannen tot werkverschaffing bleken in de praktijk dan ook niet of moeilijk te verwezenlijken (Kossman, 90, 91). Tegen deze achtergrond moet men ook het ontstaan van deze instelling zien.
Stichting van het werkhuis en het fonds
Om in Apeldoorn iets tegen de bedeling en het pauperisme te doen, richtte de bekende admiraal in ruste en zeeheld van de Doggersbank, Jan Hendrik van Kinsbergen (Brugmans, 7, 8, 30, 31, Kloosterhuis, 40 - 46, Van der Aa, 56 - 58), in 1805 een lokaal van het paleis Het Loo in tot spinnerij om arme en hulpbehoevende inwoners van Apeldoorn werk te verschaffen (inventarisnummer 461). Met de komst van de Koning van Holland Lodewijk Napoleon in 1806, moest dit lokaal ontruimd worden en de spinnerij gestaakt. Waarschijnlijk berustte dit op een misverstand en mocht in hetzelfde jaar de spinnerij hervat worden. Hiertoe liet de koning in 1807 het zogenaamde werkhuis bouwen, gelegen op het Kopermolense Veld aan de oostkant van Apeldoorn. Het jaar daarna vaardigde hij een decreet uit waarbij hij een som van honderdduizend gulden schonk aan dit werkhuis in de vorm van staatsobligaties. De rente van dit fonds moest dienen "tot soulaas der inwoners" van de dorpen van het, eveneens bij dit decreet, ingestelde schoutambt het Loo, bestaande uit de dorpen Apeldoorn en het Loo, Beekbergen, Loenen en Vaassen (Arnold, 52 en inventarisnummer 35). De heer Daendels kreeg als baljuw van de Neder-Veluwe het oppertoezicht over het Fonds. Het werkhuis kwam echter na het vertrek van de koning en tijdens de inlijving in verval en de commissies van de dorpen waren niet meer werkzaam. De renten van het kapitaal werden getiërceerd en het derde deel bleef onbetaald. De instelling zou geheel te gronde zijn gegaan als in de zomer van 1813 de som van achterstallige rente niet was uitbetaald. Het bedrag, groot f 6950, werd over de verschillende commissies verdeeld, waarvan Apeldoorn f 3567 ontving. Hiervan werden de schulden afgedaan, het werkhuis hersteld en ingericht en het werk hervat.
Organisatie van de instelling
In de eerste helft van de negentiende eeuw werd het Fonds met verschillende namen aangeduid. Men sprak van het "Spinfonds", of, als het in het bijzonder Apeldoorn betrof, "de Commissie van het Werkhuis" respectievelijk "Commissie van de Armenschool". Sinds 1857 werd het Fonds in het nieuwe reglement genoemd "Fonds van wijlen Koning Lodewijk Napoleon" (inventarisnummer 308). Het Fonds werd vooral in de eerste helft van de negentiende eeuw getypeerd door een bureaucratisch en hiërarchisch bevoogdend bestuur. Dit blijkt wel uit de hoeveelheid geproduceerde reglementen en besluiten, waarin zich typisch de geest van het reglementenbestuur en de besluitenregering van Koning Willem I weerspiegelt. Volgens het reglement van 1809 (inventarisnummer 36) had de baljuw van de Neder-Veluwe de supervisie over de instelling en was de baljuw van het schoutambt het Loo belast met het beheer van het Fonds. Hij verdeelde de renten over vier commissies welke waren aangesteld met goedkeuring van de baljuw van de Neder-Veluwe over de vier dorpen. Na de Franse tijd veranderde alleen de benaming van de functionarissen die bemoeienis hadden met het Fonds, maar de bestuursstructuur bleef nagenoeg dezelfde. Het oppertoezicht kwam nu aan de gouverneur, na 1850 de Commissaris der Konings, respectievelijk Commissaris der Koningin sinds 1898. De baljuw van het schoutambt het Loo werd nu de schout, respectievelijk de burgemeester van Apeldoorn, Daartussen in kwam de districtscommissaris van de Midden- en Neder- Veluwe (Buurman, 43). Over de bestuursbevoegdheid van de districtscommissaris en de schout, respectievelijk burgemeester van Apeldoorn bestond aanvankelijk nog onduidelijkheid (tot 1828 had de burgemeester zitting in de commissie als voorzitter, maar vanwege de kritiek hierover door de schoolopziener heeft hij zich teruggetrokken. Zie hiervoor het register van notulen inventarisnummer 1, folio 28). Sinds 1828 werd de coördinatie en het intermediaire contact tussen de commissies en de gouverneur opgedragen aan de districtscommissaris (inventarisnummer 4, Buurman 40, 41). Voor elk voorgenomen besluit van een commissie moest goedkeuring worden gevraagd via de districtscommissaris aan de gouverneur. Aan het eind van ieder jaar moest er rekening en verantwoording worden afgelegd over de wijze waarop de rentegelden waren besteed. Bij de invoering van de provincie- en gemeentewet verviel de functie van de districtscommissaris en gingen diens taken over op de burgemeester van Apeldoorn (Buurman, 42, 41 ). De vier commissies werden op voordracht van de eigen kring door de gouverneur benoemd. Hun zittingsduur was onbepaald. Zij moesten volgens het reglement uit drie leden bestaan, waarvan twee geestelijken van verschillende gezindten, in de praktijk een predikant uit de plaatselijke Hervormde Gemeente en een pastoor van de plaatselijke Rooms Katholieke Kerk. De derde was een burger. In 1857 heeft men de organisatie gewijzigd en aangepast aan de nieuwe omstandigheden (zie inventarisnummer 308) De plaatselijke besturen stonden niet meer onder een dusdanige bevoogding als uit de tijd van de districtscommissaris. Boven de vier commissies, die vanaf 1857 afdelingsbesturen werden genoemd, werd een hoofdbestuur ingesteld. Dit hoofdbestuur kreeg het toezicht over en de coördinatie van de afdelingsbesturen tot zijn taak. Daarnaast verzorgde het de externe contacten. Het hoofdbestuur bestond uit drie leden, waarvan twee geestelijken deel uit maakten die jaarlijks werden gekozen uit de afdelingsbesturen. Het derde lid was de burgemeester van Apeldoorn, welke als secretaris permanent zitting had. De Commissaris des Konings had als opvolger van de gouverneur het oppertoezicht over de besturen van het Fonds. Aan hem werd jaarlijks een begroting en een rekening ter goedkeuring voorgelegd. De goedgekeurde exemplaren werden teruggezonden aan het hoofdbestuur. Ook werden door hem de rentegelden uitgekeerd, later overgeschreven op een bankrekening. De rentegelden moesten worden aangewend zonder onderscheid te maken tussen de gezindten. Het hoofdbestuur verdeelde deze gelden over de afdelingsbesturen met als verdeelsleutel het inwonertal per dorp. Sinds 1916 werd van een gedeelte van het geld een vast bedrag per dorp uitgekeerd en het resterende naar inwonertal. Tot liquidatie van het Fonds is men nooit overgegaan, hoewel de instelling in onze maatschappij nog moeilijk kan functioneren volgens de doelstelling van de gever, zoals hij deze in de "giftbrief" heeft omschreven.
Taken van de instelling
Commissie van Apeldoorn en het Loo
Artikel drie van het Decreet van 1808 schreef voor dat het Fonds "tot soulaas der inwoners" moest dienen, wat in de praktijk betekende dat de instelling voor werkverschaffing diende te zorgen. De grens tussen bedeling en werkverschaffing was echter niet altijd scherp aan te geven. Al in het begin van de negentiende eeuw gaf de nieuw aangestelde schout, baron J.A.J. Sloet, kritiek op de wijze waarop de commissie van Apeldoorn en het Loo de inkomsten uit het Fonds besteedde (N.A.A. inventarisnummer 311). De commissie exploiteerde het reeds genoemde werkhuis door aan weduwen en oude vrouwen werk te verschaffen in de vorm van vlas spinnen. Hiervoor ontvingen zij spinloon. Daar het echter merendeels oude vrouwen waren, was de productie niet bepaald hoog en was het eigenlijk meer een vorm van bedeling. Tevens was er een wever die van het gesponnen vlas linnen weefde. Aangezien er vele klachten waren over de kwaliteit van het linnen, werd dit in 1832 afgeschaft (inventarisnummer 1, folio 51, 52). Het vlasspinnen bleef nog voortduren tot 1885 in de vorm van huisarbeid. Daarna verkregen de inmiddels nog overgebleven bejaarde spinsters een uitkering. Op verzoek van de commissie werd in 1824 door koning Willem 1 toestemming ver-leend om in het grootste vertrek van het werkhuis een schoollokaal in te richten (inventarisnummer 41). Op vier juli 1825 werd dit lokaal als armenschool in gebruik genomen. Deze heeft tot 1870 voortbestaan (inventarisnummer 1, folio 5, inventarisnummer 2, inventarisnummer 508). Ook onderwijs in handwerken werd als een vorm van "soulaas" beschouwd. Vandaar dat men in 1844 een aparte naai- en later ook breischool heeft ingericht, welke tot 1882 heeft voortbestaan (inventarisnummer 105). Daar de overheid in de loop van de negentiende eeuw steeds meer taken op het ge-bied van de maatschappelijke zorg en het onderwijs overnam, werd de instelling steeds meer overbodig. Men trachtte daarom nieuwe interpretaties te vinden voor de "giftbrief" van 1808. Hiertoe werd besloten een bewaarschool te stichten voor kinderen van ouders die geen schoolgeld konden betalen. Het oude werkhuis werd daarvoor in 1882 verkocht en gesloopt. De opbrengst werd besteed voor de aankoop van een stuk grond waarop een nieuw gebouw werd geplaatst met tevens een woning voor de onderwijzeres. Deze school staat nu nog aan de huidige Molenstraat ten oosten van het Kanaal-Noord (inventarisnummer 511, het pand Molenstraat 119 is in 1989 verkocht aan de gemeente Apeldoorn). Het kleuteronderwijs kwam echter sinds 1956 volledig voor rekening van de gemeente op grond van de kleuteronderwijswet van dat jaar. Toch bleef deze school nog onder de titel van bijzonder neutraal onderwijs tot 1982 voortbestaan, toen zij definitief door de gemeente is overgenomen (N.A.C. 26 juli 1982, notulen gemeenteraad 26 augustus 1982).
Naast het vlas spinnen en het geven van kosteloos onderwijs voor “minvermogenden" heeft men pogingen ondernomen om ook op andere wijze de gelden ten goede te doen komen aan de "armen". Er is een plan geweest om koehaar te spinnen, doch gezien de slechte ervaringen elders is dit niet doorgegaan (inventarisnummer 1, folio 85). Aan ontginning van heidegronden en bosbouw is men in Apeldoorn nooit begonnen, vanwege de hoge kosten en de slechte aan- en afvoermogelijkheden (inventarisnummer 1, folio 54, Arnold, 85). Wel heeft men in 1842 medewerking verleend aan het graven van een beek door het dorp Apeldoorn ten behoeve van een waterkorenmolen (inventarisnummer 101). Naast het verschaffen van werk werden ook subsidies en toelagen verleend aan instellingen van weldadigheid (inventarisnummer 414) en aan onderwijzers van lagere scholen voor het geven van kosteloos onderwijs aan arme kinderen (inventarisnummer 565).
Overige commissies en afdelingsbesturen
De commissies, respectievelijk de afdelingsbesturen van Beekbergen en Loenen hebben zich voornamelijk toegelegd op het wegenonderhoud, waarbij arbeiders aan werk werden geholpen. Tot 1898 werd er ook vlasspinnerij uitbesteed aan weduwen en oude vrouwen. Waarschijnlijk was het meer bedeling dan werkverschaffing, blijkens de lage opbrengsten van het verkochte garen en linnen (zie hiervoor de rekeningen van het hoofdbestuur, inventarisnummers 390-434). In Beekbergen werd er ook een wever onderhouden door het fonds (inventarisnummer 1, folio 50). Daarnaast werden er toelagen gegeven aan onderwijzers van de christelijke school te Lieren en de naai- en breischolen in het dorp Beekbergen en de omliggende buurtschappen. Sinds 1922 werd de wijkverpleging in Beekbergen met gelden van het Fonds gesubsidieerd (inventarisnummer 374). De kleuterschool in Lieren ontving in de jaren vijftig van deze eeuw een bedrag van f 25. In Loenen legde men zich vooral toe op het onderhoud en het verbeteren van wegen en het graven van sprengen, waarvan men zich wel eens heeft afgevraagd of het werk wel werkelijk ten goede kwam aan "behoeftige" arbeiders (inventarisnummer 109, folio 45). Ook werd er grind afgegraven wat werd verkocht en waarvan de opbrengst ten goede kwam aan het fonds (inventarisnummer 456). De afdeling Vaassen heeft ook werk verschaft in de vorm van vlas hekelen, spinnen en het weven van linnen. Vanaf 1864 gaf men ook werk door ontginning van stukjes heidegrond, welke door de afdeling werden aangekocht (zie hiervoor de rekeningen van het hoofdbestuur, inventarisnummers 390-434). Deze werden aangeplant met dennenhout. Het strooisel en het hout werd weer verkocht. In het begin van deze eeuw heeft Vaassen ook een eigen naai- en breischool gehad. De bekostiging hiervan gaf aanvankelijk problemen (inventarisnummer 109, folio 55-58, inventarisnummer 268).
Het hoofdbestuur
In de negentiende eeuw was het Fonds reeds verplicht gegevens aan de overheid te verstrekken over haar werkzaamheden (N.A.A. inventarisnummers 1010-1013). Sinds de oprichting van de armenraad was het Fonds hierbij betrokken, omdat zij door de wet als een instelling van weldadigheid werd aangemerkt. Deze armenraad was een overlegorgaan met een coördinerende functie, waar hulpzoekenden zich konden aanmelden. Het lidmaatschap had verschillende voordelen voor de aangesloten instellingen ("rechten en plichting", 4, 5).
Belasting van "de dode hand"
In het archief van het hoofdbestuur komst een serie tabellen voor van opgaven van verschuldigde belasting van "de dode hand". Deze belasting werd geheven op goederen van niet-commerciële rechtspersonen, zoals stichtingen met liefdadige of culturele doeleinden (Vrankrijker, 92). In 1878 was er al een wetsontwerp ingediend, waarvoor het hoofdbestuur een bezwaarschrift had opgesteld. In 1934 kwam het tot een werkelijke invoering van de belasting, welke zou duren tot 1939 ( inventarisnummer 134).
Geschiedenis van het archief
De overheid heeft, zoals hiervoor vermeld, veel bemoeienis gehad met het bestuur en het beheer van het fonds. Haar toezichthoudende taak heeft een belangrijk stempel gezet op de vorm van de organisatie en het archiefbeheer. De organisatie van het bestuur weerspiegelt zich duidelijk in de archiefvorming. Het bestaan van verschillende commissies, welke na 1856 zijn opgevolgd door afdelingsbesturen met een hoofdbestuur, heeft er voor gezorgd dat het archief uiteen valt in twee delen, namelijk een deel van voor 1857, bestaande uit het archief van de commissie van Apeldoorn en het archief van de commissie Beekbergen en een tweede deel, bestaande uit de archieven van het hoofdbestuur en het afdelingsbestuur Apeldoorn. De archieven van de commissies, respectievelijk afdelingsbesturen van Loenen en Vaassen en feitelijk ook van Beekbergen zijn niet aangetroffen. Het oudste stuk is een rekening van de commissie van Apeldoorn uit 1809 (wet van 5 oktober 1934, staatsblad 528 en wet van 27 december 1938 staatsblad 413). Van het oudste stuk, de "giftbrief" of het decreet van de Koning van Holland, is slechts een afschrift bewaard van later datum. Omdat het fonds nooit is geliquideerd vindt er nog steeds archiefvorming plaats in de vorm van correspondentie met de Commissaris der Koningin in Gelderland betreffende het overmaken van de rentegelden. Voor 1857 was de correspondentie verdeeld over de commissies en de gemeente, omdat de burgemeester van Apeldoorn ambtshalve stukken ontving en verzond. Hierdoor bevindt zich een deel van de ingekomen stukken in het gemeentearchief en ook in het archief van de armencommissie (inventarisnummers 1010-1013). Waarschijnlijk zijn er ook stukken zoek geraakt. Zo ontbreken er een aantal rekeningen uit de series van de commissie Apeldoorn en het hoofdbestuur. Hiervan ontbreekt de periode 1918-1929. Sinds 1934 zijn de series rekeningen en begrotingen van het hoofdbestuur overgegaan in de serie ingekomen en uitgegane stukken, waarvan op de mappen waarin ze werden bewaard, hun inschrijving plaatsvond. |
|
|
| Inhoud en Structuur |
| Ordening | De archieven zijn geordend naar organisatie. Dit grondprincipe heb ik gehandhaafd en de verstoringen gecorrigeerd. De rangorde tussen de archiefjes onderling was willekeurig. Om hier meer logica in te brengen heb ik primair een chronologische ordening gekozen op basis van de reorganisatie van 1857, waardoor de archiefjes van de commissies het eerste deel en de besturen van na 1856 het tweede deel vormen. De archieven van de besturen hebben een rangorde op basis van de bestuursrelatie waardoor het archief van het hoofdbestuur als eerste komt, gevolgd door het archief van het afdelingsbestuur. Binnen deze archieven bestonden een aantal series van redactioneel gelijkvormige stukken. Deze heb ik zoveel mogelijk in stand gehouden en gecompleteerd met de verdwaalde stukken. Er ontbrak echter een structureel verband met de losse stukken. Om de ordening toch verder te differentiëren, ben ik gaan ordenen naar functie. De stukken van bijzondere aard splitsten zich in twee groepen; stukken betreffende de instandhouding van de eigen organisatie en stukken betreffende de taakuitvoering. Voor het archief van het hoofdbestuur had dit tot gevolg dat de eerste groep het grootste deel van het geheel ging uitmaken. De instandhouding van de eigen organisatie behelsde reeds de toezicht- houdende en coördineren-de taak t.a.v. de afdelingsbesturen, waardoor b.v. de stukken betreffende de financiële verantwoording onderdeel zijn geworden van de hoofdgroep organisatie. Onder de rubriek toezicht bevinden zich daarom nog enkele stukken welke uit hoofde van die taak zijn voortgevloeid. |
|
| Voorwaarden |
| Voorwaarden voor raadpleging | Deels niet openbaar |
|
| Verantwoording |
| In het begin van de jaren zeventig is een liefhebber met inventarisatie van dit archief bezig geweest. Daar er echter ook nieuw archief was overgedragen werd een nieuwe inventarisatie noodzakelijk. In de titel heb ik geprobeerd uit te drukken dat het gaat om een fonds van zelfstandige archieven waarvan de organisaties nauw met elkaar in verband stonden en correspondeerden, hoewel ik mij bewust ben dat de aanduiding "archieven" de suggestie geeft dat het om een groot conglomeraat zou gaan. Bij deze inventarisatie heb ik gepoogd zoveel mogelijk de gedachtegang van de archiefvormer te volgen en te respecteren, met gebruikmaking van de huidige regels van de archivistiek. Daarbij heb ik de terminologie zoveel mogelijk gekozen uit het Lexicon van Nederlandse archieftermen, samengesteld door de Permanente Archiefterminologie Commissie. Hopelijk ben ik hiermede tot een verantwoorde inventarisatie gekomen.
Literatuur
Aa, A.J. van der, Biographisch woordenboek der Nederlanden, 8 delen (Haarlem, 1852), deel 2
Arnold, C.J.L.W.H., Apeldoorn in opkomst, de ontwikkeling van dorp en gemeente in de eerste helft van de negentiende eeuw (Zutphen, 1971)
Brugmans, I.J., Stapvoets voorwaarts, sociale geschiedenis van Nederland in de negentien-de eeuw (Haarlem, 1970), deel 2.
Buurman, D.J.G., ‘Schets van de opeenvolgende bestuursindelingen in Gelderland vóór de invoering van de Provinciale Wet van 1850’, Bijdragen en Mededelingen Gelre (Arnhem, 1958)
Kloosterhuis, C.A., De bevolking van de vrije koloniën der Maatschappij van Weldadigheid (Zutphen, 1981)
Kooiman, D, De Armenwet en de Begraafwet (Alphen aan den Rijn,1936)
Kossmann, E.H., De lage Landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België (Amsterdam / Brussel, 1976)
Lexicon van Nederlandse archieftermen ('s - Gravenhage, 1983)
Rechten en Plichten van Instellingen van Weldadigheid, vereniging van secretarissen van Sociale Raden (z.pl., z.j.)
Romein, J., De Lage Landen bij de zee. Geïllustreerde geschiedenis van het Nederlandsche volk van Duinkerken tot Delfzijl (Utrecht, 1934)
Vrankrijker, A.C.J., Geschiedenis van de belastingen (Bussum, 1969)
Overige bronnen
Nieuwe Apeldoornse Courant, 26 juli 1982 Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, 1934, nummer 528; 1938, nummer 413
Notulen der gemeenteraad van Apeldoorn, 1982 |
|
|